Spinnen met molentjes
Eind 18e eeuw gaat het goed met de Twentse textiel. Bombazijn uit Enschede wordt in heel Nederland als werkkleding gedragen. Linnen uit Almelo is een exportproduct. Het is echter ook de periode dat Napoleon grote delen van Europa verovert. Als de generaal ‘zijn’ landen in 1806 verbiedt om handel met Engeland te drijven, krijgt Almelo problemen. Het Almelose linnen kan niet worden uitgevoerd.
Enschede ontvangt geen katoen meer van Amsterdamse handelaren. Via Duitse smokkelroutes komen de Enschedese fabrikeurs toch aan ruwe katoen. Omdat er nu geen Engelse stoffen op de Nederlandse markt zijn, groeit de vraag naar stoffen uit Enschede. De fabrikeurs hebben nu een tekort aan garen en spinners. Dit is een oud probleem, want wevers verwerken het garen vier keer sneller, dan spinners het maken. Hoe nu verder?
Weeskinderen
Al sinds 1764 laten Enschedese fabrikeurs ruw katoen spinnen door bedelaars in Oldenzaal. Daarnaast importeren ze katoenen garens. Omdat het tekort aan spinners blijft, worden vanaf 1797 weeskinderen uit Amsterdam gehaald. De wezen krijgen kost en inwoning bij gezinnen in Enschede. Net als andere kinderen moeten ze thuis spinnen. Als ze wat ouder zijn, gaan ze weven.
Jan Bernard Blijdenstein schrijft in die tijd: “Bij onze fabryken vinden kinderen van beide seksen, 7 en 8 jaar oud, werk. Een jongen of meisje met het 10e of 12e jaar in het weefgetouw gezet, strekke het ouderlijk gezin niet meer tot overlast: in een paar jaren zijn ze reeds hun eigen meester en winnen het brood”.
Met ‘fabriek’ bedoelt Blijdenstein nog geen gebouw met een rokende schoorsteen. Een fabriek is hier het bedrijf van een fabrikeur. Een fabrikeur laat boeren voor zich weven. Dit gebeurt in gezinnen op de boerderij, als huisnijverheid. Als een fabrikeur een groot bedrijf heeft, dan werken er wel 300 gezinnen voor hem.
Ook de Enschedese schoolmeester en predikant J.H. Floh vindt in 1808 dat kinderarbeid voor wezen ‘een loffelijk bestaan’ is. Wel zouden ze naast hun werk ook naar school moeten gaan. Toch lossen al die Amsterdamse weeskinderen het gebrek aan spinners ook niet op.
Smokkelen
In Munsterland wordt sinds 1793 met de Spinning Jenny gewerkt. Dit apparaat spint tientallen draden tegelijk. De fabrikeurs in Enschede willen deze uitvinding ook gebruiken. Omdat ze nu geen Spinning Jenny uit Engeland kunnen halen, smokkelen ze er in 1796 één uit Munsterland. De molenmakers Ten Bos gaan dit apparaat namaken. Molens zijn de eerste machines, dus is het logisch dat molenmakers ook spinmachines aan Enschedese fabrikeurs gaan leveren. De gebroeders Schophaus uit het Duitse stadje Schermbeck worden ingehuurd om spinners te leren werken op de Spinning Jenny.
Spinnen met molentjes
Op een traditioneel spinnewiel wordt één draad tegelijk gemaakt. De spinster rekt met de hand een plukje vezels uit en het spinnewiel draait de vezels in elkaar tot een draad. Het wiel van de Spinning Jenny laat tientallen spillen draaien en maakt zo vele draden tegelijk. Een spinner kan met de hand geen tientallen vezelplukken tegelijk uitrekken. Daarom zit er een greep met wieltjes op de Spinning Jenny. Door de greep naar zich toe te halen, rekt de spinner alle vezelplukken uit. Door met de andere hand het wiel te draaien, worden de vezels in elkaar gedraaid en ontstaan er draden. Hoewel je het apparaat nog met de hand in beweging brengt, neemt de Spinning Jenny het echte spinwerk van de spinster over. Daarmee is de Spinning Jenny de eerste textielmachine. Het woord machine is nog zo nieuw, dat men spreekt over het ‘spinnen met molentjes’.
Mechanisatie
We spreken van mechanisatie als machines het werk van mensen overnemen. Molens zijn de oudste machines. Het zijn de maalstenen die het graan op wind- of waterkracht malen, niet de molenaar. Die voegt graan toe en voert meel af, maar de molen doet het echte werk.
Als de machine het echte werk doet, dan doet de mens wat de machine niet kan. Deze ‘restarbeid’ is vaak eenvoudig. Bij de Spinng Jenny is dat het bedienen van de greep, het draaien van het wiel, en het opzetten van lege spillen en afhalen van volle.
Spinnen in stapjes
De Spinning Jenny is niet de enige machine die bij het spinnen nodig is. Om tientallen vezelstrengen te rekken moeten die eerst gemaakt worden. Daartoe worden vezels eerst uitgekamd. Dit gebeurt op de krasmachine, die de vezels tussen ijzeren spijkers leidt. De vezels komen als een vlies uit de krasmachine. Dit vlies wordt op de throstle machine tussen twee walsen wordt geleid. Die walsen draaien met ongelijke snelheid, zodat het vlies verder wordt uitgerekt. Het vlies wordt dan verdeeld in lonten ter dikte van een pink. Op de Spinning Jenny worden de lonten verder gerekt en in elkaar gedraaid tot een draad. Het oude spinnenwiel wordt hiermee vervangen door een reeks machines. Waar de boerin alles tegelijk deed, daar wordt het maken van een draad nu in stapjes opgedeeld. Voor elke stap is er een andere machine.
Manufactuur
Om de verschillende machines te bedienen die nu bij het spinnen nodig zijn, zijn meerdere arbeiders nodig. Zij werken niet ieder voor zich, maar zijn afhankelijk van elkaars werk. Het spinnen wordt nu in een handwerkplaats of ‘manufactuur’ ondergebracht. Een bedrijf met 4 Spinning Jennies telt in totaal 10 machines en 13 arbeiders. Een deel van de mensen doet voorbereidend werk, voordat de Spinning Jenny er draden van kan maken. Toch stijgt de productie van één spil per spinster op het spinnewiel naar 30 spillen per arbeider in de manufactuur.
Die extra garenproductie is hard nodig. 25 jaar na de invoering van de Spinning Jenny laten de Enschedese fabrikeurs maart liefst 5.000 boeren voor zich weven. Om die wevers van garen te voorzien zijn bijna alle spinnewielen op de boerderij verdrongen door spinmachines. Enschede is het middelpunt van de Twentse spinnerij geworden. In 1816 telt Enschede 28 handspinnerijen met in totaal 120 spinmachines.
Zere Schouders
Het bedienen van de Spinning Jenny is zwaar en eentonig. Bij het draaien aan het wiel en het in- en uitschuiven van de vele lonten belast de spinner zijn schouders steeds op dezelfde manier. Dit moet hij 74 uur per week volhouden. Aan het eind van de lange werkdag lopen spinners met opgetrokken schouders naar huis, omdat ze hun spieren niet kunnen ontspannen. Dit leidt tot de voor spinners kenmerkende ‘hoge schouders’, een verkramping door zwaar, eenzijdig werk.